Preek van ds. J.W.Tunderman
gehouden te Helpman
op 10 maart 1940
Avondmaal en Dankzegging
34 : 1
Schriftlezing:
Hebr.10 : 1 - 18
Joh. 19 : la
25 : 4, 5 en 6
40 : 4 en 5
Schriftlezing Joh. 18:1-9
93:4
136:1
Schriftlezing Joh. 18:33-38
52:7
89:1
Schriftlezing Joh. 19:17-22
118:14a
118:14b
Schriftlezing Joh. 19:23-27
106:26
103:2
Schriftlezing Joh. 19:28-37
Gez. 16:4
65:2
105:2
Schriftlezing Joh. 19:1-16
72:1,6,7
145:4 en 6
Schriftlezing Joh. 19:38-42
56 : 6
Schriftlezing Joh. 19:13-16
Gez. 5 : 3
Tekstlezing Joh. 19 : la
Gemeente van onze Heere Jezus Christus,
Het tafereel van lijden, waarvan in onze tekst gesproken wordt, heeft steeds de mensen aangegrepen. Wie met de Bijbel leerde spotten, spot nog niet met Christus op Gabbatha. Het woord van Pilatus: ziet de mens, dringt nog altijd door tot harten, die de genade van Christus verwerpen.
Pilatus heeft de hoop nog niet opgegeven. Hij wil Jezus loslaten. Als laatste middel kiest hij de geseling van Jezus. De geseling ging steeds aan de kruisdood vooraf. De Joden konden juichen. Want de kruisstraf had een aanvang genomen.
Maar dan stelt Pilatus op Gabbatha de gegeselde Christus de Joden voor ogen. Hij doet een beroep om datgene, wat nog leeft op de bodem van ieder mensenhart. Zelfs van de grote Christenvervolger Domitianus wordt verteld, dat hij op zijn voeten stond te trillen toen hij een gegeselde zag.
En dan roepen de Joden om de voortzetting van de kruisstraf: Kruis Hem, kruis Hem. Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.
Wie alleen dit bloed en dit lijden ziet en wie alleen geroerd wordt bij het zien van deze smart, gaat de Christus voorbij. Wij moeten hier de Hogepriester van onze belijdenis zien. Wij moeten Hem verstaan in de gehoorzaamheid van Zijn offer.
De Schrift zegt, dat het onschuldig vergoten bloed een stem heeft, een stem, die naar de hemel roept om recht. Het bloed van Abel en duizend anderen roept om het jongste gericht. In het boek Openbaring horen we van de stem, die opgaat van het bloed van de martelaren: Tot hoelang, heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt U ons bloed niet aan hen die op de aarde wonen?
Wetende van die stem van het bloed heeft Job in zijn nood om de verhoring geroepen: o aarde, bedek mijn bloed niet. Laat de stem van mijn bloed opgaan voor de troon van God. Laat het een luid geroep worden. Laat toch het gericht een aanvang nemen.
Zoo was er ook een stem van het bloed van Jezus. Dat bloed, dat Hem uit het lichaam in stromen werd uitgedreven, riep tot God. God heeft gezegd dat Hij acht zou geven op de stem van alle onschuldige mensenbloed. Dat bloed van Christus grijpt nog alle mensenharten aan. Maar het beweegt ook de hemel. God zal dat bloed wreken. Nu moet het jongste gericht gehouden worden.
Maar zie hier nu de Hogepriester van onze belijdenis. Hij heeft Zich niet willoos en werkeloos aan deze geseling overgegeven. Hij is daarin onze Borg geweest. Hij heeft Zich aan God gegeven als een offer. Daarom heeft Zijn hart niet mee gebeden met de stem van Zijn eigen bloed en Hij heeft het niet uitgeschreeuwd: o aarde, bedek mijn bloed niet. Maar Hij heeft om de bedekking van dat bloed gevraagd. Hij heeft gesmeekt om uitstel van het laatste oordeel: Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.
In de volle overgave heeft Hij als onze Priester Zichzelf geofferd als het Lam van God. De stem van dit bloed ging omhoog. En de dag komt waarin God over dit bloed gericht zal houden. Zij zullen Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben. Maar door de Hogepriesterlijke voorbede is er nog een andere stem in dit bloed. Het roept om genade en verzoening voor degenen, die in dit bloed gereinigd zijn. Dit bloed spreekt betere dingen dan Abel.
Maar daarom vraagt het ook meer dan menselijke ontroering. Deze Christus, Die eenmaal op Gabbatha stond in het druipende bloed, is nu gezeten in de troon van de Vader en Hij vraagt geloof en onderwerping, geen tranen van medelijden, maar berouw en bekering van de zonden, die Hem het bloed kostten.
Wie zo het bloed ziet is meer dan ontroerd. Hij wordt bewogen tot geloof en hij gaat Zijn zonden haten. Dan zien we niet de ellende van Hem, Die als een gegeselde aan Zijn volk wordt voorgesteld, maar dan verstaan wij onze eigen ellende.
Maar daarin geloven we ook de verlossing. Wie dit verstaat kan niet meer schreien en tranen storten, maar gaat danken en loven: Dit is het bloed van de verzoening, het bloed van het Nieuwe Testament.
Daartoe wordt ons nu weer de beker gereikt: neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft, dat het bloed van onze Heere Jezus Christus vergoten is tot een volkomen verzoening van al onze zonden.
Want zo zeker als deze beker ons gegeven wordt, zo zeker is de ellende en de schuld weggedaan van allen, die voor deze genade buigen in de belijdenis van hun zonden.
Amen
Dankzegging
Joh. 19 : 13 - 16
Helpman
10-3-40
Gemeente van onze Heere Jezus Christus,
Er is in Jezus Christus tweeërlei: in Hem komen wij tot God en komt God weer tot ons. Hij is onze Middelaar in dubbele zin. Want Hij is God en Mens in een persoon. In Hem is van onze zijde het offer van de verzoening opgedragen van de aarde tot de hemel en in Hem daalt uit de hemel de zegen weer op de aarde neer en onderwerpt God ons aan de heerschappij van Zijn genade.
Ik kan dat in een paar woorden samenvatten: Christus is het Lam van God, Dat de zonde van de wereld weg neemt en Hij is de Koning van de genade van God, Die ons aan de gerechtigheid van God weer heeft onderworpen. In het lijden wordt Christus zo ook geopenbaard: als het Lam en als de Koning.
Hij is het Lam van God in Wie wij weer tot God naderen. Want Hij is de ons van God gegeven Middelaar. Hij heeft voor ons de berg van Gods heiligheid beklommen. Hij heeft voor ons in de gloed van Gods gericht gestaan. Hij is voor ons ingegaan in de wolk van Gods donkere toorn. Hij is met onze schuld beladen tot God genaderd. Hij is door de vuurzee van de oordelen van God heen geworsteld.
Daarin is Hij het Lam van God. Zo zien wij Hem in Zijn lijden. In stemmeloze overgave heeft Hij Zich voor het aangezicht Gods gesteld. Hij heeft gebeefd. Hij is geslagen. Hij heeft Zijn bloed niet gespaard. Hij heeft Zich geofferd voor onze zonden, Zichzelf gebonden op het altaar, Zich laten slaan en geselen en vastspijkeren voor ons.
En in dat offer vindt heel Zijn volk weer vrede met God. Hij is voor ons ingegaan achter het voorhangsel en Hij heeft Zijn werk als Hogepriester verricht in het heiligdom. Maar wij zijn met Hem doorgegaan tot God. Hij droeg de Zijnen weer in de gemeenschap van de hemel. Wij kwamen weer tot God, bedekt met Zijn bloed, geborgen in de plooien van de mantel van Zijn gerechtigheid. Hij heeft de weg tot de troon voor ons weer ontsloten. Er is nu een geopende poort tot God. Wij kunnen nu door Zijn offer weer staan in de vlam van de gerechtigheid van God. Zo zien we hier de lijn, die van beneden naar boven loopt.
Maar in het lijden zien we ook de andere lijn, die van boven naar beneden gaat. Hij is ook in Zijn lijden de Koning, Die ons van God gegeven is, Die ons weer aan de heerschappij van de Vader onderwerpt, Die ons vrijmaakt van de banden en de boeien en ons verzet in het Koninkrijk van Zijn genade.
In onze tekst zien wij Jezus Christus lijden als onze Koning. Hij is door de Vader gezonden om onze Koning te zijn. God Zelf is onze Koning tot in eeuwigheid. De hele wereld is Zijn gebied. Van Zijn troon gaat het gebod uit. En van boven af wordt ons Zijn wil geopenbaard. Uit de hemel openbaart Hij ook Zijn beschermende hand over het leven van de wereld.
Van die koninklijke heerschappij heeft God op aarde een gelijkenis gegeven in het aardse koningschap. Dat is van boven gegeven. God heeft de koninkrijken van de wereld ingesteld. Dat zijn scheppingen van Zijn hand. Zelfs in de heidenwereld is er nog een koningschap bij de gratie Gods.
God heeft ook Israël een koning gegeven. Ik zwijg er nu over, dat God Zijn volk een koning gaf in Zijn toorn. Want ik spreek straks over de ontaarding van de koninkrijken van de wereld in zichzelf zoekende machtslichamen.
God gaf Zijn volk de koning David. Dat was een schaduw van onze Koning Jezus Christus. Naar Hem wijzen alle Koningspsalmen. David was slechts een afbeelding van de belofte van God, Die in de Christus haar vervulling vinden zou. Juist in dat Koningschap van David heeft God Zich als Israëls enige Koning gehandhaafd. Dat koningschap was met de profetie verbonden. De troon stond in de schaduw van de tempel. De dynastie sloot zich naar de instelling van God bij Israëls afzondering aan.
Het was het van God gegeven en ingestelde Koningschap over het uitverkoren volk. Het was theocratisch: God regeerde door Davids hand. Maar het was slechts schaduw van wat in Christus komen zou. En daarom gaat Davids koningshuis onder omdat het meer dan schaduw wil zijn, omdat het in zichzelf de vervulling zoekt. Daarin ontaardt het in het valse koningschap. Want het koningschap van David stelt zich tegen de profetie, tegen de heerschappij van God over Zijn volk. Het verderft zich tot een macht die zich tegen God stelt. Jeruzalem doodt de profeten en stenigt die tot haar gezonden worden.
De koninkrijken van de wereld zijn niet van de aarde. Ze zijn van boven. Want de koningen van de wereld worden geroepen om de Heere te dienen, niet om de profeet en de priester van de plaats te dringen, niet om met geweld het Koninkrijk van God te doen komen op de aarde. De koningen van de wereld zijn geroepen om in hun ambt de Christus te dienen, om in de regering van het land Hem volkomen gehoorzaam te zijn, om op eigen wijze, zoals dat alleen bij het overheidsambt past, mede-arbeiders van Christus te zijn.
Daarom roept de psalm de koningen toe: nu dan gij, koningen, handelt verstandig en laat u tuchtigen, u rechters van de aarde. Dient de Heere met vreze en verheugt u met beving. Kust de Zoon opdat Hij niet toornt en u op de weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden.
Waar deze roeping vergeten en verzaakt wordt, daar ontaarden de koninkrijken van de wereld, die van boven gegeven zijn, in geweldmachten van de duisternis, daar worden de koningen revolutionair, omdat ze zich opstellen en de vorsten te samen beraadslagen tegen de Heere en Zijn gezalfde: laat ons hun banden breken en hun touwen van ons werpen.
Daar gaat het niet meer om de handhaving van het recht van God in het leven van de mensen, maar slechts om de handhaving van eigen macht. Dat is het vreselijk verderf van het koningschap, dat zichzelf zoekt en de Christus verwerpt. De koninkrijken van de aarde zijn niet te verklaren uit de dingen van de aarde. Ze zijn van boven. Maar ze kunnen ontaarden in machten van beneden, waarin uit de kokende branding van de zonde de krachten zich samen hopen tot een antichristelijk koningschap.
Zo heeft Jezus geleden onder het antichristelijke koninkrijk, dat van deze wereld is. Pilatus houdt aan om Jezus los te laten. En bij ieder woord, dat hij Jezus hoort spreken, wordt zijn overtuiging te sterker: deze mens moet losgelaten worden. Pilatus' overtuiging wordt niet langzaam door de Joden overwonnen. Ze groeit met iedere minuut in kracht.
De Joden zijn ten slotte met hun eigenlijke beschuldiging voor de dag gekomen: wij hebben een wet en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt. En als Pilatus dan deze woorden hoort dan wordt Pilatus bevangen door een ontstellende vrees. Hij had zich aangeleerd om met alle waarheid te spotten. De geest van twijfelzucht had hem over de laatste aarzeling heengebracht. Hij geloofde slechts aan de dingen die gezien kunnen worden, aan wapens en regimenten, aan militaire werkelijkheden.
Maar nu stijgt als een benauwende herinnering het onderwijs van de Italiaanse huisonderwijzer in zijn geest omhoog. Had hij niet gehoord van godenzonen, die in mensengedaante op aarde kwamen en van mensen die de vermomde goden hadden mishandeld en geslagen. En was daarop de straf niet gevolgd.
En dan gaat Pilatus opnieuw met Jezus spreken: Vanwaar komt U? Bent U soms een godenzoon uit de hemel? Of bent U een kind van de aarde? Bent U echt mens of bent U een verborgen God? En als Jezus op deze bijgelovige vraag dan geen antwoord geeft, dan gaat Pilatus dreigen met zijn macht: weet U niet, dat ik macht heb u los te laten en macht heb u te kruisigen?
En dan belijdt Jezus het Koningschap van God: u zou geen macht hebben als u die niet van boven gegeven was. Het Romeinse rijk is van boven. Het kan niet uit de factoren van beneden worden verklaard. Alle macht is van God en de machten die er zijn, zijn door God ingesteld.
En als dan Pilatus nog Jezus zoekt los te laten, dan breekt het geroep van de Joden los: als u Hem loslaat, dan bent u de vriend van de keizer niet meer. En dan zinkt Pilatus' weerstand in en hij gaat zitten op de rechterstoel om nu ook formeel Jezus ter dood te veroordelen.
Nog springt in Pilatus de kracht van verzet eenmaal omhoog: zie, uw Koning. Zal ik dan uw Koning kruisigen? En dan dondert de stem van de Joden los: Neem weg, neem weg, kruis Hem. Wij hebben geen koning dan de keizer. Hier wordt van beide zijden de tang aangeknepen. Pilatus heeft de Joden in zijn vuisten vast: indien ze nu deze Jezus verwerpen, dan doen ze daarin afstand van al hun aanspraken op de heerschappij van de aarde en van al hun pretenties het uitverkoren volk te zijn. En de Joden snoeren Pilatus de keel dicht: u mag geen mens dulden, die naar de troon dingt. Indien u Hem loslaat, dan kan de keizer u niet handhaven.
En nu moeten wij hier Jezus zien, lijdende als Koning tussen Pilatus en de Joden. Hij lijdt hier onder Rome's ontaarde wereldmacht. Het Romeinse Rijk was uit Hem. Van Hem hebben alle koningen de macht ontvangen en iedere overheid, regeert bij Zijn gratie. Rome heeft niet voor Zijn recht gebogen. Het heeft de nog overgebleven kennis van Zijn heerlijkheid in ongerechtigheid ten onder gehouden. Het heeft de schepselen geëerd boven de Schepper. Het heeft zijn zo hooggeloofde rechtsbepalingen in dienst, van de soevereine persoonlijkheid gesteld.
Het Romeinse recht was een machtsverheerlijking geworden, waarin de herinnering aan het recht van God was uitgewist. En het heeft de machtigste van de persoonlijkheden, de keizer op de troon, eerst priester gemaakt, later goddelijk Heer. Het maakte van zijn wereldbeheersing een valse religie. En het werd daarin een evenbeeld van de antichrist.
En dan stelt de stadhouder van dat rijk Jezus als de koning van Israël voor aan Zijn eigen volk: ziet uw Koning. Hij alleen kan Zijn volk verlossen uit de macht van Rome. Niet door wapengeweld en niet door een vernietigingsoorlog, maar door de heerschappij van Zijn Woord die alle machten, die uit de aarde zijn, verbreekt.
Wij moeten niet spreken alsof Jezus voor Pilatus van een Koninkrijk getuigt, dat niets met de koninkrijken van de wereld te maken heeft. In diezelfde wereld waarover Rome nu de scepter voert, gaat Jezus Christus het Koninkrijk van de Vader vestigen. Hij zal ook de Keizer van Rome toeroepen: Kust de Zoon, opdat Hij niet toornt en u op de weg vergaat wanneer Zijn toorn maar enigszins zou ontbranden.
Daarom heeft Christus als Koning geleden. Want Israël, dat toch wist van de Messias-Koning, Die komen zou, werpt Hem de Romein toe en wist daarin de grenzen tussen Israël en de volken uit. Nu komt de oude begeerte van Israël in volle kracht, die begeerte, waaronder Samuël gebeden heeft: geef ons een Koning als de andere volken. Geef ons een Koninkrijk, dat niet van boven is en dat niet aan de Zoon is onderworpen, maar als een macht uit de aarde zichzelf handhaaft. Samuël heeft geleden toen Israël zichzelf als het uitverkoren volk vergat en zich aan alle volkeren gelijk stelde. Maar Jezus heeft meer geleden dan Samuël. Ze hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zou zijn.
Zoo wordt Christus daar op Gabbatha verworpen door Zijn eigen volk. Hij is het Lam van God. Hij kwam Zich geven, opdat het offer van de aarde naar de hemel zou worden opgedragen. Maar Hij is ook gekomen als de van God geschonken Koning, in Wie de heerschappij van Gods genade zegenend op de aarde daalt.
Wij weten van de liefde van het Lam, wanneer we Christus in Zijn lijden zien. Ziet hier dan ook de liefde van die Priester-Koning, Die Zich liet verstoten door Rome en door Israël, door de wereldmacht met zijn antichristelijke drijven en door Zijn eigen volk uit Zijn eigen erfdeel, waar de profetie van Zijn verlossend Koningschap door de eeuwen verkondigd was door de profeten en ten toon gesteld in Davids troon.
Hij liet Zich van alle zijden verstoten. Hij liet Zich als de Koning van Israël en van de wereld door de volken bespotten op Gabbatha. En Hij liet Zich nemen om door de handen van de mensen geslagen te worden aan het kruis. Maar Hij deed dat, opdat Hij in dat lijden en in die gehoorzaamheid de heerschappij verwerven zou over Zijn volk van het Nieuwe Testament. Daarom wordt in deze verzen van het lijdensevangelie het Koningschap van Christus over ons leven en over het hele leven van de hele wereld met kracht gepredikt.
Het sacrament werd ons weer uitgereikt. Wij noemen deze dienst de dankzegging. U moet uw Koning danken, daar Hij voor ons stierf. En onder die dankzegging moet te meer gebroken worden alle zelfhandhaving, alle opeisen van macht en bevoegdheid ten bate van die door God zo vervloekte zelfhandhaving, alle kracht, die zich in ons leven verzet tegen de heerschappij van God door Jezus Christus over ons hele leven.
Het is genade, die ons in het Sacrament en het Woord van deze dag weer geschonken werd. Wij hebben een Koning, die ons verlost uit de macht van de keizer, dat is uit de greep van alle valse levensbeheersing. Wij moeten dankbaar zijn. Want wij moeten als Koningen heersen met onze Koning Jezus Christus, heersen in de gerechtigheid van God, Die in Hem ons opnieuw tot een zegen werd door de kracht van zijn genade, die Hij ons verwierf door zijn bloed.
Amen.